- Home
- Natuur
- Neurowetenschap
- Kritisch denken
- Taal
- Cultuur
- Community
Historische vergelijkende taalkunde
De vergelijkende taalkunde onderzoekt de verschillen en gelijkenissen tussen verwante talen, leidt uit dat vergelijkend onderzoek klankwetten en klankverschuivingen af en deelt talen onder in taalfamilies.
Inhoud
1. | Ontstaan van de vergelijkende historische taalkunde |
2. | Taalvariatie |
3. | Hoe gaat een historisch taalkundige te werk? |
1. Ontstaan van de vergelijkende historische taalkunde
Sir William Jones (1746 - 1794) was een Europese rechtsgeleerde uit Londen die als rechter aangesteld was in Calcutta, in het gekoloniseerde India, en had een grote liefde voor talen. Toen hij het Sanskriet bestudeerde en gelijkenissen zag tussen deze oude Indische taal en Europese klassieke talen zoals het Grieks en het Latijn, vroeg hij zich af of deze talen misschien allen afkomstig konden zijn uit één gemeenschappelijke oertaal. Hij lanceerde dit idee in zijn boek On the Hindus.
2. Taalvariatie
Talen zijn niet statisch. Ze veranderen in de loop van de tijd en variëren, per regio, per sociale subgroep, per vakgebied enzovoort. Eender welke variatie kan op een bepaald moment zoveel prestige krijgen, dat de variëteit de norm wordt en overgenomen wordt door een andere groep taalgebruikers. Onze standaardtaal, het Algemeen Nederlands, is een voorbeeld van zo’n variëteit die is uitgegroeid tot een norm. Van die standaardvariëteit bestaan op dit moment twee erkende varianten: het Algemeen Noord-Nederlands en het Algemeen Zuid-Nederlands, ook wel Algemeen Belgisch-Nederlands genoemd. [Onderwerp voor artikel, hier linkje invoegen.]
Taal is een manier om te communiceren met anderen, en moet dus in grote lijnen dezelfde blijven om elkaar te kunnen verstaan. Maar taal is ook een manier om zich te profileren, om zich te onderscheiden van anderen. Daarom worden er regelmatig vernieuwingen geïntroduceerd, meestal in de uitspraak of fonologie. Wanneer grote groepen mensen samenleven, ontwikkeling zich sociale subgroepen. Iedere subgroep profileert zich op basis van herkenbare kenmerken. Deze subgroepen kunnen zich uiten door middel van bepaalde kleding, in hun gedrag, maar ook in hun taalgebruik. Op die manier ontstaan taalvariëteiten.
Als het Sanskriet, het Grieks, het Latijn en ook het huidige Nederlands allen voortkomen uit een gemeenschappelijke ‘oertaal’, moeten er zich in de loop van de geschiedenis splitsingen hebben voorgedaan. Er moeten taalvernieuwingen zijn geïntroduceerd en verschillende groepen moeten zich afgescheiden hebben van elkaar. Historisch taalkundigen hebben het op zich genomen om uit te zoeken op welke manier talen verwant zijn, wanneer en hoe ze zich hebben afgesplitst. Zij hebben verschillende methodes ontwikkeld om dat te doen. Eén van die methodes is de vergelijkende methode: het is een methode uit de historische en vergelijkende taalkunde om het proces van taalverandering mee te bestuderen.
3. Hoe gaat een historisch taalkundige te werk?
Op basis van de bronnen die voorhanden zijn, kunnen taalkundigen op twee manieren te werk gaan. De eerste manier is de filologische methode. De bronnen waar taalonderzoekers binnen de filologische methode mee werken zijn geschreven bronnen. Dat kunnen oude literaire teksten zijn maar bijvoorbeeld ook wetteksten, inscripties op graven of op munten. Voor een historische vergelijkende studie van talen is een groot corpus aan teksten nodig uit verschillende periodes en in verschillende talen. In al deze teksten wordt vervolgens gezocht naar gelijkenissen.
Er worden in de moderne taalkunde twee soorten gelijkenissen van elkaar onderscheiden:
- typologische gelijkenissen
- genealogische gelijkenissen
Onder typologische gelijkenissen worden de zogenaamde ‘universele’ kenmerken van talen gerekend. Dit zijn gelijkenissen die alle menselijke talen met elkaar zouden delen. Zo blijken alle talen zelfstandige naamwoorden en werkwoorden te hebben, maar hebben niet alle talen bijvoeglijke naamwoorden. Verder kent iedere taal fonemen en morfemen en wordt iedere taal gerealiseerd door middel van zinnen.
Genealogische gelijkenissen zijn overeenkomsten op basis van de verwantschap tussen talen. In de negentiende eeuw gingen taalkundigen op zoek naar genealogische overeenkomsten, in de hoop op die manier de relaties tussen de verschillende talen te achterhalen.
De overeenkomsten tussen talen moeten systematisch zijn om enige wetenschappelijke overtuigingskracht te hebben, daarom richten taalkundigen zich op basisvocabularia. Een basisvocabularium of basiswoordenschat omvat woorden die in zowat alle culturen voorkomen zoals telwoorden en verwantschapsnamen (woorden als vader, moeder, zoon etc.). Dit zijn woorden die meestal niet uit andere talen worden ontleend en waarvan de kans dus groter is dat ze kenmerkend zijn voor een bepaalde variëteit.
Binnen die basiswoordenschatten gaat men op zoek naar cognaten. Cognaten zijn verschillende woorden binnen dezelfde taal of in verschillende talen die een gemeenschappelijke oorsprong hebben en daardoor op elkaar lijken qua vorm.
Voorbeeld:
Het telwoord 6 is ‘hex’ in het Grieks, ‘sex’ in het Latijn, ‘saihs’ in het Gotisch, ‘six’ in het Frans en ‘zes’ in het Nederlands. Hex, sex, saihs, six en zes zijn cognaten van elkaar.
Op basis van al deze vormen hebben taalkundigen het proto-Indo-Europese *sweks ge(re)construeerd. Proto-Indo-Europese woorden krijgen vaak een asterisk (*) bij zich. De asterisk duidt erop dat het woord een constructie is van taalkundigen. Het is niet een woord dat ooit in historische teksten is teruggevonden.
Het Proto-Indo-Europees is geen overgeleverde taal. Er zijn geen tekstfragmenten gevonden in de taal en het is bijgevolg onzeker a) of de taal werkelijk heeft bestaan en b) hoe die taal geklonken zou hebben. Maar historisch taalkundigen moeten iets doen. Dus wanneer er geen geschreven bronnen voorhanden zijn, maken ze gebruik van de reconstructiemethode.
De reconstructiemethode doet beroep op het regelmatigheidsprincipe. Dit principe stelt dat als dezelfde omstandigheden van kracht zijn, een klankverschuiving zich op dezelfde manier zal voordoen in ieder woord.
Op basis van dit principe is de Eerste Germaanse Klankverschuiving gevormd. Deze klankverschuiving is in alle Germaanse talen te zien en laat een verschuiving zien in drie soorten klanken. De Eerste Germaanse Klankverschuiving werd in 1822 uitgewerkt door Jakob Grimm en wordt daarom ook wel de Wet van Grimm genoemd.
- De occlusieven (plofklanken) p t k kw zijn vervangen door stemloze fricatieven f th X Xw. Voorbeeld: de Latijnse woorden pater, frater, decem, quod zijn in het gereconstrueerd Germaans: *fadar (vader), *brothar (broer), *tehan (tien), *hwat (wat)
- b d g gw > p t k kw. Voorbeeld: de Latijnse woorden labium, quod, iugum zijn in het gereconstrueerd Germaans *lepjan (lip), *hwat (wat), *juk (juk)
- De aspiratae bh dh gh ghw zijn vervangen door stemhebbende fricatieven b d g g. Voorbeeld: de Oudindische woorden nabhas en madhyas zijn in het gereconstrueerd Germaans *mebal (nevel) en *midjis (midden).
Bronvermelding
- Beekes, R.S.P., Comparative Indo-European Linguistics. Amsterdam: John Benjamins B.V., 2011.
- De Graef, K., Talen van het Oude Nabije Oosten I, UGent: academiejaar 2012-2013.
- Dirven, R. & Verspoor M. (reds.), Cognitieve inleiding tot taal en taalwetenschap. Leuven/Amersfoort: Acco, 1999.